Als je zelf bijvoorbeeld beeldhouwt of schildert, is de website een perfecte plek om je eigen werk voor te stellen. Dat kan op deze pagina.
Je kunt vertellen over de technieken die je gebruikt. En over de inspiratie, bijvoorbeeld van andere kunstenaars. Of, als je alleen kunst verzamelt: over de plaatsen waar je deze kunstwerken hebt gekocht.
Verkoop je kunst? Dan kun je de shop-widget gebruiken voor online-verkoop.
Uw winkelwagen is leeg
De schildwacht van het leven.
Het leven is vol gevaren, maar dat mag volstrekt geen aanleiding zijn, ons bezorgd te maken. Vele menschen zijn evenwel zorgeloos en daardoor halen ze zich dikwijls onheilen op den hals..
God, die ons geschapen heeft, en geplaatst op de aarde, waar we voortdurend op onze hoede moeten zijn, heeft ons evenwel niet hulpbehoevend en weerloos laten staan. Wij hebben een aantal beveiligingsmiddelen meegekregen, minstens zoo groot, als dat van de gevaren, die ons kunnen bedreigen. Het eerste beveiligingsmiddel- daar zul je vreemd van opzien - pijn.
Ja, die heel gewone pijn, die we nu en dan alleen wel eens lijden. Stel je eens voor, dat we geen pijngevoel hadden, of dat we geheel gevoelloos waren en denk eens na, wat dan zou gebeuren. Je zoudt bv. Een splinter in het oog krijgen, en daar natuurlijk niets van merken, immers je hebt geen gevoel. Nu weten we allen, wat er gebeurt, als we een splinter in een deel van ons lichaam krijgen: het gaat zweren. Dat zweren nu is een beveiligingsmaatregel van de natuur: zoodra in een deel van ons lichaam iets binnenkomt, dat er niet in hoort, komen naar de plaats waar het vreemde ding, bijvoorbeeld een splinter, zich bevindt, duizenden en duizenden heel kleine deeltjes, die in ons bloed zitten. Ze zijn zoo klein, dat men ze alleen door een microscoop kan zien. In een vingerhoed zou men er zoowat acht of negen millioen kunnen bergen, dat is twaalf maal zooveel, als er in Amsterdam menschen wonen. Die kleine deeltjes-witte bloedlichaampjes heeten ze – snellen als wakkere soldaten, die de grenzen beschermen moeten, naar het bedreigde lichaamsdeel en vallen nu den splinter aan. Millioenen bij elkander sluiten hem in en proberen hem naar buiten te dringen. Die buitengewoon kleine verdedigers kunnen, als ze in zoo groote massa bijeengekomen zijn, een dikte van beteekenis vormen: men krijgt daar door een verdikking op de plaats van het gevecht. En dat het heet toegaat op dat oorlogsterrein, wordt het er warm, de plek gaat gloeien. Wat nu bij dien splinter gebeurt, noemen we zweren. Als we nu maar lang genoeg wachten, zweert hij er op den duur uit, zoodat het krijgen van een zwering niet een ziekte is, maar een veiligheidsmaatregel van de natuur. Nu zijn we evenwel volstrekt niet gesteld op een verzwering, die den splinter naar buiten werkt. Daarom verwijderen we dien, als we kunnen, dadelijk met een schoongemaakte naald of met een pincet of splintertangetje, want een verzwering is soms erg pijnlijk.
Maar het is waar ook, we hebben afgesproken, dat we volkomen gevoelloos zouden zijn. Goed dan.
We hebben een splinter in het oog en de splinter zal er worden uitgezworen, maar hij is erg koppig en wil er niet uit. Het gaat nu hard tegen hard: de splinter zegt: Ik blijf, het bevalt me hier uitstekend. De witte bloedlichaampjes zijn voor geen kleintje vervaard en zeggen: Zoo, ben je hardnekkig, ook al goed, we zullen wel eens zien, wie de baar blijft. Ze laten hulptroepen aanrukken, honderd millioen kleine witte bloedlichaampjes als het noodig is en het kan nu wel een heel lange oorlog worden; toch verliest de splinter het op den duur en hij wordt naar buiten gegooid. Maar jammer genoeg kan het oog te gronde gaan, het kan in het langdurige gevecht geheel verzweren. We gevoelen er niets van – omdat we immers geen pijn gevoelen – en als eindelijk de splinter naar buiten gewerkt is, hebben we meteen een oog verloren. ’t Is gelukkig, dat we wel pijn hebben. Zoodra er een splinter in het oog is en we gaan naar den dokter en die zegt: “Van dat lange gevecht tusschen den splinter en die bloedlichaampjes moet ik niets hebben”. Haalt den splinter eruit, het doet misschien een momentje pijn, maar dan zijn we van alle narigheid af en ons oog blijft behouden. Iets dergelijks gebeurt, als we een holle kies hebben. Als we geen pijngevoel hadden, zouden we gevaarlijke verzweringen in de kaak kunnen krijgen – en die krijgen sommige mensschen ook, die te laat naar den tandarts gaan. Maar zoodra een verstandig mensch pijn gevoelt, gaat hij ermee naar den tandarts die hem helpt. Veel beter is het, elk jaar een paar keer naar hem toe te gaan, ook als we geen pijn hebben. Dat voorkomt veel onaangenaamheden, daar het gemakkelijker is een ziekte te voorkomen, dan die te genezen.
We zien dus, dat de pijn een buitengewoon belangrijk beveiligingsmiddel is: ze waarschuwt ons, dat er iets niet in orde is, zoodat we haar kunnen noemen” de schildwacht van het leven”.
Later zullen jullie wel leeren, dat ons lichaam nog een groot aantal andere veiligheidsinrichtingen heeft..
Jelui kent waarschijnlijk allen wel de bot, de bekende platte visch, met zoo’n scheef bekje en met haar beide oogen aan één kant van haar kop. Deze visch is aan den onderkant licht gekleurd en aan den bovenkant heeft ze de kleur van zeezand. Dat verschil in kleur – dat men bij vele dieren, bv. De haas, de vogels enz. kan opmerken, maar ook aan de blaaderen van den boomen – wordt veroorzaakt, doordat de onderkant niet aan het licht is blootgesteld. De bot ligt namelijk altijd plat op den bodem van de zee, en daar ze dus geen oog aan den benedenkant van haar lichaam noodig heeft, is haar kop zoo vergroeid door de lange gewoonte, dat ze beide oogen naar boven gericht heeft. De zandkleur van den bovenkant van haar lichaam is het beveiligingsmiddel. Want als andere zeedieren, die jacht maken op visschen – en dat doen er zeer vele – boven de plaats zwemmen, waar het bo6tje ligt te rusten, dan zien ze het niet, doordat het dezelfde kleur heeft als het zand.
Een bepaalde kleur als beveiligingsmiddel hebben tal van dieren. Zoo zijn er insecten, die de kleur, ja soms ook den vorm van een boomblad hebben, en die daarom den naam dragen van “wandelende bladeren” , andere, die op takjes gelijken en die “wandelende takken” heeten. Vogels, die jacht op insecten maken, herkennen ze niet, zien ze voor bladeren of takken aan en laten ze ongemoeid.
Weer andere dieren hebben andere soorten middelen ter beveiliging. Zoo is de zeer weeke oester beschermd door steenharde schalen.
In Indië leeft een soort hagedis, de franjegekko, die niet alleen door haar kleur en teekening, maar ook door de fraje-vormige aanhangsels aan kop, pooten en romp gelijkt op den bast van de boomen, waaraan ze zich bij voorkeur vasthecht. Verschillende andere hagedissoorten, en in de eerste plaats het kameleon, passen zich, wat kleur betreft, zoo zeer bij haar omgeving aan, dat ze een verschillende tint aannemen, al naar de plaats, waar ze zich bevinden. De wijze waarop dieren hun woningen bouwen, staat ook in verband met beveiliging. Zoo maakt een mol zijn gangen tot een soort van doolhof, waarin een dier, dat hem vervlogen wil, niet zoo licht den weg vindt. De zwaluw maakt haat nest liefst onder een dakgoot, zoodat de regen er niet in kan komen, de arend bouwt zijn nest op hooge rotsen, waardoor hij veilig is voor aanvallen. In het kort gezegd, elk wezen zoekt veiligheid en de mensch zou zijn verstand al heel slecht gebruiken, als hij niet de middelen, die ter beveiliging dienen kunnen, zoo goed mogelijk zou gebruiken. Een van de middelen zijn onze oogen. We loopen op straat niet te soezen, maar we kijken recht voor ons uit, om niet tegen boomen of lantarenpalen te loopen. Ook onze ooren zijn trouwe beschermers. Ze waarschuwen ons, dat er een auto, een tram, een wagen aankomt.. menschen, die door oerwouden trekken, krijgen door hun ooren de boodschap, dat er wilde dieren of een troep olifanten in aantocht zijn. Het loeien van den wind is voor den zeeman een waarschuwingssignaal. Als we den regen tegen de ruiten hooren kletteren, dan wten we, dat we nat zullen worden, als we zonder paraplu naar buiten gaan, enz., zoodat we ook onze ooren als trouwe wachters voor ons leven moeten aanzien.
Maar niet minder moeten we den reuk en den smaak in eere houden: ze beveiligen ons tegen het eten van bedorven dingen, die gevaarlijk voor de gezondheid kunnen zijn. De reuk waarschuwt ons, als er iets aan het branden is. Het gevoel, zegt ons, dat het eten of het drinken te heet is. De harde nagels beschermen onze zeer gevoelige vingertoppen tegen pijnlijke aanraking. De wenkbrauwen en de oogharen houden stof en pluisjes uit ons oog. De oogleden zijn buitengewoon waakzame wachters: zodra onzen oogen eenig gevaar bedreigt, gaan dadelijk de luikjes dicht.
Waar we ons ook wenden of keeren, overal zien we beveiligingsmiddelen en-maatregelen, en die zijn ook het allereerst noodig, om zonder ongevallen in het leven te blijven.
Wat we noodig hebben vóór alle andere dingen, vóór leeren, vóór spelen, is veiligheid en daarom zeggen we ook altijd: Veiligheid vóór alles.
Frits van Raalte Algemeen handelsblad 1929
Nederland industrialuiseert laat in vergelijking met andere europese landen. Maar als de industialisatie eenmaal opgang komt, aan het eind van de negentiende eeuw, veranderdt Nederland heel snel van een agrarische- en handelsnatie in een door de industrie beheerste samenleving.
Verdiende 1849 nog 44% van de bevolking zijn inkomen in de landbouw, in 1909 was dat 28%. Tegenover die daling staat de groei van mensen werkzaam in de industrie: 24% in 1849 tegen 32% in 1909. De meeste van die mensen zijn afkomstig van het platteland en trekken naar de overvolle en arme buurten van de snel groeiende steden. Daar leven ze onder erbarmelijke omstandigheden. Het werk dat ze vinden in de fabrieken is laagbetaald, de uren lang en de omstandigheden abominabel.
Het vierde kwart van de negentiende eeuw is ook de laatste periode waarin de liberalen het vrijwel alleen voor het zeggen hadden. Toch groeide in deze periode de roep om de verhoudingen in bedrijf en samenleving niet alleen over te laten aan het vrije spel der maatschappelijke krachten. Ook bij de sociaal-liberalen wint het idee veld dat er een rol is voor de overheid. Aarzelend en nog niet erg ingrijpend komt de eerste wetgeving tot stand. Als eerste in 1874 het kinderwetje van Van Houten. Voor de meeste liberalen is dat verdedigbaar omdat het duidelijk is dat tussen kinderen van 8 en ondernemers er geen contractvrijheid bestaat. Het machtsverschil is zo groot, dat de overheid mag optreden. Er komt een verbod voor kinderarbeid onder de 12 jaar. Maar door het ontbreken van goede controlemogelijkheden verandert er voor de meerderheid van de kinderen nog niet veel. Zo is de situatie eind jaren 70, beginjaren 80 van de negentiende eeuw. Omdat de roep over misstanden aanhoudt en sterker wordt en de arbeiders zelf zich roeren, er een arbeidsbeweging ontstaat, gaat de Tweede Kamer in 1886 over tot een nader onderzoek, mede om de effecten van de wet van van Houten te toetsen. De beroemde enquete, voluit de Enquete betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 september 1874 (staatsblad no. 130) en naar de toestand van fabrieken en werkplaatsen is een eerste mijlpaal in de Nederlandse sociale geschiedenis.
Uitgebreid en niet in mis te verstane taal worden de arbeidsomstandigheden in Nederland blootgelegd. Arbeidsdagen van 16 uur zijn geen uitzondering. Er zijn bedrijven waar geregeld 24 uur aan een stuk wordt gewerkt. Nog steeds werken kinderen van 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen. Er gebeuren veel ongelukken. Vaak hangen er dampen in de gesloten fabrieksruimten, is het er vies en komen mensen makkelijk ten val met alle gevolgen van dien. Gevaarlijke onderdelen van machines zijn vaak niet afgeschermd. Het lawaai is oorverdovend. Arbeiders worden na een ongeval naar huis gezonden.Bij sommige werkgevers is er een fonds dat de slachtoffers enigszins ondersteunt. Bij de meeste bedrijven is het over en uit: de slachtoffers zijn aangewezen op het armbestuur en de steun van de naaste familie.
De doorwerking van de resultaten van de enquete is groot, het besef dat er wat moet gebeuren bereikt grote lagen van de bevolking. Ook het liberale kabinet Peirson. Op grond van de redenering dat het niet juist is d schade die voorkomt uit een particulaire verhouding, die tussen werkgever en werknemer, af te wentelen op de maatschappij als geheel, komt minister Lely tot de Ongevallenwet. In de Tweede kamer is een van de felste voorstanders van de wet de socialist Schaper. Hij heeft de ellende aan den lijve ondervonden toen als 16-jarige bij het inzetten van een dakraam ten val kwam en weken lang aan het bed gekluisterd lag, terwijl het gezin voor een belangrijk deel van zijn inkomen afhankelijk was. Zijn baas bracht hem een kwartje om het leed te verzachten. De wet kent een lange discussie in de Tweede Kamer. Hij wordt aangenomen in 1901. de ongevallenwet gold nog lang niet voor iedereen. Hij is slechts van toepassing op mensen werkzaam in fabrieken en werkplaatsen waar stoomketels worden gebruikt. Landbouw, huisarbeid, visserij en kleinbedrijf vallen er buiten.
Al met al is in 1901 de meerderheid van de werkende bevolking nog niet verzekerd van een inkomen na een ongeval. Het liberale kabinet beskuit in deze wet tot het opleggen van de maatregelen aan de werkgevers. Zij zijn verantwoordelijk voor de premies. Voor de werkgevers is dit uiteindelijk verteerbaar: als ze er maar zeker van konden zijn dat de wet voor alle bedrijven zou gelden, om te voorkomen dat er oneerlijke concurrentie zou ontstaan. De discussie in het parlement en samenleving over de ongevallenwet laat ook de eerste gevolgen zien van de opkomst van de confessionelen. Kuyper, de voorman van de ARP, pleit in het parlement voor een zelfstandige uitvoering van de wet door organisaties van werkgevers en werknemers. Een praktijk die later dominant zou worden in bijna alle aspecten van de sociale zekerheid. het kabinet komt Kuyper enigszins tegemoet door de werkgevers toe te staan het risico van de verzekering zelf te dragen of onder te brengen bij een verzekeringsmaatschappij. Maar in hoofdlijnen blijft de wet een rijksverzekering voor een bepaalde categorie werknemers tegen verlies van inkomsten bij ongeval waarbij de premies worden betaald door de werkgevers. de meeste werkgevers verzekeren hun risico in de speciaal voor dit doel opgerichte Centrale Werkgevers Risico-bank. Met de ongevallenwet is de eerste sociale wetgeving een feit. het zou tot 1919 duren voordat er een volgende belangrijke wet op dit terrein in werking zou treden. Dit is de invaliditeitswet die minister Talma in 1911 voorstelde. Hoewel de wet in 1913in het Staatsblad gepubliceerd wordt, zou er nog 6 jaar hevig over gestreden worden. Ook de sociaal democraten zijn eerst geen voorstander. omdat de wet ook las oude dag voorziening moet gaan gelden, na de 70 ste verjaardag zouden arbeiders recht hebben op een uitkering, wil de SDAP lange tijd liever een staatspensioen. Pas in 1957 wordt met de AOW iets gerealiseerd.
In de hele beweging naar betere arbeidsbescherming zijn de Arbeidswetten in 1889 van groot belang. De fictie van gelijke partijen, de ondernemer en de arbeider, die met elkaar een contract sluiten, kan na een enquete nauwelijks meer geloofwaardig blijven. In de Arbeidswet van 1889 worden schoorvoetend zaken geregeld over de arbeid van vrouwen. Wordt de bescherming van kinderen uitgebreid tot 16 jaar. Tevens voorziet de wet in de instelling van de arbeidsinspectie. Er is kort sprake van integratie van de arbeidsinspectie en de dienst voor het stoomwezen. Maar deze in 1855 opgerichte dienst kent een sterke technische orientatie en houdt zich vrijwel alleen bezig met het beoordelen van aanvragen voor vergunningen en het controleren van stoommachines. De Arbeidswet is juist een instrument in de sociale kwestie en daarom wordt uiteindelijk een zelfstandige arbeidsinspectie opgericht. De arbeidsinspectie begint in 1890 met drie inspecteurs. Als controleurs van de Arbeidswet constateren de inspecteurs een onafzienbare rij onveilige situaties in fabrieken. En tevens een grote onwil, zowel bij werkgevers als arbeiders, daar iets tegen te ondernemen. Desalniettemin begint er wat te veranderen. In 1890 wordt er ook een tentoonstelling op het gebied van veiligheid in fabrieken en werkplaatsen gehouden die door velen bezocht wordt. In hetzelfde jaar wordt een Staatscommissie ingesteld die op onderzoek gaat naar de veiligheidssituatie in de bedrijven. In 1895 mondt dat uit in de veiligheidswet. Vanaf dan moeten alle bedrijven met meer dan 10 werknemers zich aan bepaalde voorschriften houden. de Arbeidsinspectie wordt uitgebreid naar 6 inspecties met een inspecteur en een adjudant. Op aandringen van de inspectie wordt meer wetgeving voorbereid. Zo wordt geijverd voor het verbod op witte fosfor in de lucifer fabrieken. Een zeer schadelijke stof die de arbeiders de ziekte fosfornecrose geeft. In de Phosphorluciferwet van 1901 wordt dit materiaal verboden. Hierop volgden in 1903 de Mijnwet, in 1905 de Caissonwet, in 1911 de steenhouwerswet en in 1914 de Stuwadoorswet. In 1934 wordt de veiligheidswet grondig herzien. de arbeidswet wordt herzien in 1911 als de leeftijdsgrenzen worden opgetrokken. Maar de grote doorbraak is de nieuwe wet van 1919 die tot stand komt onder druk van de revolutionaire perikelen in Duitsland en elders in Europa. Woelingen die ook Nederland lijken te bereiken. Vanaf 1919 gelden er ook regels voor mannelijke, volwassen arbeiders. Dat het onderwerp de gemoederen verhitte blijkt wel uit het feit dat toen de wet in de Tweede Kamer was aangenomen, de fractie van de SDAP de internationale aanhief. Waarna direct de rest van de Kamer uit volle borst het Wilhelmus inzette.
Rond 1900 houden al een aantal instellingen bezig met de veiligheid op de werkplek. een daarvan is het Veiligheidsmuseum. Naar een voorbeeld in berlijn wordt ook in Nederland een tentoonstelling gehouden over veiligheid. De tentoonstelling wordt op 15 juni 1890 in Amsterdam in het Paleis van Volksvlijt geopend. In dat jaar komen er maar liefst 1 miljoen bezoekers naar kijken. Aangestoken door dit succes gaan de initiatiefnemers, mensen uit vooruitstrevende liberale hoek, voortvarend over tot de oprichting van een museum. De gemeente Amsterdam stelt een gebouw aan de Groenburgwal beschikbaar. Er wordt een collectie georganiseerd en gerangschikt en in 1893 opent het Museum van voorwerpen ter voorkoming van ongevallen en ziekten in fabrieken en werkplaatsen zijn deuren. in 1914 komt het museum in een nieuw gebouw, ontworpen door Eduard Cuypers, de neef van de man die op een steenworp afstand het Rijksmuseum heeft ontworpen. 1914 is ook het jaar dat de overheid de belangrijkste financier wordt. in het bestuur van de stichting het veiligheidsmuseum zit de directeur-generaal en het diensthoofd Amsterdam van de arbeidsinspectie. Vanaf 1914 stelt de Arbeidsinspectie de directeur ter beschikking. De vakbeweging krijgt betrekkelijk laat invloed. Pas in 1939 krijgt de vakbeweging een toegevoegd bestuurslid. In 1962 wordt dat omgezet in een volwaardig bestuurslidmaatschap. Het veiligheidsmuseum kent een gestaag groeiend publiek. Ook de activiteiten worden gaandeweg uitgebreid. In de jaren twintig komen er opleidingen en bedrijfsadviezen bij. Vanaf 1922 geeft het Veiligheidmuseum veiligheidsplaten uit. Affiches die lange tijd een goed beeld geven van hoe de betrokken mensen werk en veiligheid in die tijd zien. Bij de eerste serie affiches horen ook een aantal dat ontworpen is door de industrieschilder Heijenbrock (1871-1948). Heijenbrock is een van de weinige nederlandse die de industrie tit thema koos. Dat bovendien vanuit een positieve benadering van het industriekle tijdperk. Heijenbrock hoort niet bij de cultuurpessimisten die nostalgisch de natuur bezingen en de moderne tijd verafschuwen. de technische nadruk op het begrip veiligheid komt goed tot uiting in de spullen die het museum tentoon stelt. De losbladige catalogus uit 1917 telt 18 rubrieken van A t/m S, waarbij S nog eens is onderverdeeld in 11 rubrieken. A staat voor Stoomketels, appendages. leidingen, enz. en S voor Hygiene, een breed onderwerp dat zowel fabrieksprivaten als een preparaat van Anthracosis pulmonum otwel steenkoollong laat zien. In de centrale hal van het museum stonden machines opgesteld. in de galerijen erom heen stonden machines, vitrines en panelen met foto’s, statistieken en teksten. Andere activiteiten van het Veiligheidsmuseum zijn het organiseren van veiligheidscongressen, vanaf 1926 bedrijfsveiligheidscursussen en bedrijfsongevallenregistratie. Het belang dat veilig werken voor de ontluikende verzorgingsstaat vertegenwoordigt, wordt zichtbaar gemaakt door de financiering van het veiligheidsmuseum. De rijksverzekeringsbank en later de Sociale Verzekeringsbank dragen de lasten. In 1953 wordt het veiligheidsmuseum, het veiligheidsinstituut. Er worden cursussen gegeven en persoonlijke beschermingsmiddelen ontwikkeld. Het instituut krijgt meer en meer te maken met het begrip Arbeidsomstandigheden. In de 80-er jaren komt dat proces in een stroomversnelling als uit het veiligheidsinstituut eerst het nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden (NIA) ontstaat dat later overgaat naar TNO.
Ook vanuit medische hoek ontstaat belangstelling voor arbeid en arbeidsomstandigheden. In de negentiende eeuw is Samuel Coronel de pionier van de bedrijfsgezondheidszorg. In de tijd dat hij de fabrieken en werkplaatsen bezoekt, legt hij het verband tussen de omstandigheden en de ziekten van de arbeiders. Hij verricht zelf die taken om te kunnen vaststellen wat ze teweeg brengen. In 1861 publiceerde hij zijn boek “De gezondheidsleer toegepast op de fabrieksarbeid”. Aan het eind van 19 e eeuw verbetert de algemene gezondheidstoestand van de mensen. Er is iets meer loon en dat komt de voeding ten goede. de huisvesting verbetert onder de Woningwet van 1901. de infrastructuur in de steden verbetert ook, er komen waterleiding, riolering en vuilophaaldiensten. Een belangrijke naam uit die periode is die van Louis Heijermans. Heijermans, sociaal democraat, wordt in 1902 gemeente-arts in Amsterdam. In het dapper-en Oosterparkbuurt behandelt hij mensen waarbij hij constateert dat de woon-en arbeidsomstandigheden de ziekmakers zijn. de door heijermans verzamelde informatie over beroepsziekten wordt in 1908 gepubliceerd in zijn “Handleiding tot de kennis der beroepsziekten”. Heijermans wordt in 1919 directeur van de Amsterdamse GGD. Onder zijn leiding wordt deze dienst uitgebouwd tot een instelling waar de preventieve gezondheidszorg een hoge vlucht neemt. Heijermans is ook oprichter en mede-bestuurlid van de Nederlandse vereniging tot Bevordering van den Arbeid voor Onvolwaardige Arbeidskrachten. Deze vereniging met de ouderwtse naam heeft in de jaren 30 een visie op arbeidsongeschiktheid die anno 200 zowel modern als actueel is. Heijermans meent namelijk dat arbeidsongeschiktheid een relatief begrip is. Er is voor bijna iedereen volwaardige arbeid te vinden, arbeid die dan ook volwaardig betaald kan worden. Philips is in 1928 het eerste bedrijf dat een bedrijfsarts aanstelt. de nadruk bij de vroege bedrijfsgezondheidszorg ligt sterk op het klinische terrein. Er wordt hulp verleend bij ongevallen. maar ook het bestrijden van TBC onder de werknemers behoudt lang een hoge prioriteit. Na de Tweede Wereld oorlog wordt de bedrijfsgezondheidszorg op grotere schaal aangepakt. Met de Wet op de Bedrijfsgezondheidsdiensten van 1959 worden bedrijven met meer dan 750 werknemers verplicht een bedrijfsgezondheidsdienst te hebben. In 1959 ook wordt Burger, de eerste bedijfsarts bij Philips, benoemd tot hoogleraar in Amsterdam en wordt het Coronellaboratorium voor Arbeidshygiene, nu Coronelinstituut voor Arbeid, Milieu en gezondheid opgericht. Andere instellingen die zich met bedrijfsgezondheidszorg bezighouden zijn bijvoorbeeld het in 1930 in leiden opgerichte nederlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde. In 1934 is bij het NIPG in Leiden ook gevestigd het Psychotechnisch Laboratorium voor Arbeid, Arbeidsomstandigheden en Beroepskeuze. In de naam van dit instituut is de verbreding van het thema gezondheid al aangekondigd. Hier is het begin zichtbaar van het idee dat ook andere dan alleen eenvoudige fysieke factoren een rol spelen bij arbeid en gezondheid. In de jaren 60 gaat het NIPG, waar de G dan staat voor gezondheidszorg over naar TNO. De Arbo-wet van 1980 is de oorzaak van grote veranderingen in de bedrijfsgezondheidszorg. Van groot belang is de hierdoor ontstane mogelijkheid voor integrale zorg ten aanzien van aspecten van arbeidsomstandigheden, veiligheid en gezondheid. Het is een uiting van een ingewikkelder worden van alle aspecten van het bedrijfsleven en van arbeid op zich.
Tot ver in de jaren 60 ligt de nadruk bij de veiligheidsplaten en andere voorlichtingsmiddelen op de fysieke gevaren van de arbeid. Dat is een afspiegeling niet alleen van de arbeidssituatie van de meeste mensen, maar ook van hoe de meeste betrokkenen arbeid zien. Na de bestrijding van de excessen in de negentiende eeuwse industrie volgt de fase van de definitie van normen, het opstellen van regels. Normen en regels die er vervolgens bij iedereen moeten worden ingehamerd. voortdurend komen we dezelfde oproepen tegen: vervang versleten gereedschap. Haal deskundige hulp bij defecte machines. Zet een hekje om gaten in de vloer. veel van deze oproepen zijn een uiting van de Brokkenmakers theorie die simpel zegt dat sommige mensen bepaalde eigenschappen hebben waardoor ze vaker bij ongevallen zijn betrokken. Om dat te voorkomen dient er scherpe controle te worden uitgeoefend op het naleven van de veiligheidsvoorschriften. Deze theorie wordt later enigszins verfijnd tot de dominotheorie: er zijn mensen die door karakter en opvoeding geneigd zijn tot onveilig handelen. De volgende stap in de keten is de onveilige situatie. een onveilige handeling in een onveilige situatie geeft een ongeval. Hierbij gaat men uit van een 80-20 regeling. 80% van alle ongelukken is het gevolg van menselijk handelen, 20% van onveilige middelen. Vanuit medische-psychologische hoek komt hierop kritiek. De techniek is vaak verkeerd ontworpen zo wordt gesteld. Bovendien faalt de organisatie van de bedrijven geregeld. Zo raakt in de jaren 60 en 70 de menselijke factor wat op de achtergrond. grote rampen in gecompliceerde werkomgevingen, bijvoorbeeld de ramp op het boorplatform Piper Alpha (1988), brengen de menselijke factor weer terug in da e aandacht, nu in een meer afgewogen samenspel van techniek, organisatie en individueel gedrag. het beeld verandert ook door de verschuiving in het bedrijfsleven. Steeds meer mensen verrichten kantoorarbeid met behulp van computers. Er komt aandacht voor lichaamshouding en RSI. Ook komt er aandacht voor de manier waarop mensen met elkaar samenwerken en met elkaar omgaan omdat het duidelijk is dat ook die aspecten van de arbeid een belangrijke bron van slechte arbeidsomstandigheden zijn, met alle gevolgen van dien.
Alle activiteiten van vakbeweging, werkgevers en overheid en de instellingen die er zich speciaal mee bezighouden, maken dat er op den duur veel verbetert in de bedrijven. Na de Tweede Wereld oorlog lijkt het alsof diep gekoesterde wensen ten aanzien van sociale kwesties allemaal gehonoreerd kunnen worden. Nederland wordt, door een combinatie van lage lonen, Amerikaanse hulp en een hoge arbeidsmoraal, een land waar full-employment heerst en er voor iedereen gezorgd wordt. De sociale wetgeving wordt in rap tempo uitgebouwd. In deze jaren komen in volgorde tot stand een Weduwe- en wezenverzekering, de kinderbijslagverzekering, de Algemene Bijstandswet, de ziekenfondsverzekering, de werkloosheidsverzekering en tot slot de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze laatste wet, de WAO wordt in 1965 zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer aangenomen en treedt op 1 juli 1967 in werking. De WAO vervangt een hele rij wetten: de Invaliditeitswet, de Mijnarbeiders-invaliditeitswet, gedeeltelijk de Ongevallenwet 1921, de Land-en Tuinbouw Ongevallenwet 1922 en de Zeeongevallenwet 1919. Het kabinet den UYL maakt aan een lange discussie een eind, door naast de WAO een Algemene Arbeidsongeschiktheidswet in te voeren. Vanaf 1 oktober 1976 is iedere Nederlandse ingezetene verzekerd tegen inkomensderving door arbeidsongeschiktheid. In de periode 1945 tot ongeveer 1965 was de vakbeweging primair geconcentreerd op overleg op het hoogste niveau, waar met werkgevers en regering in instellingen als Stichting van de Arbeid en SER de lonen werden vastgelegd. Het had tot gevolg dat de vakbeweging op de werkvloer minder sterk aanwezig was in een periode waarin ingrijpende veranderingen zich aankondigden. De Nederlandse industrie groeit in eerste instantie door de lage lonen. Deze laagbetaalde arbeid wordt verricht in lopende bandachtige werksituaties. Vanaf het eind van de jaren 50 ontstaat er krapte op de arbeidsmarkt. Deze wordt eerst bestreden door het aantrekken van goedkope buitenlandse ongeschoolde arbeidskrachten en later, eind jaren 60, nadat de lonen toch sterk waren gestegen, tevens door verregaande rationalisering. De vakbeweging krijgt rond 1970 weer oog voor de werkvloer en het werk in de bedrijven.
Zo gaat de vakbeweging vanaf die tijd de medezeggenschap serieus stimuleren. De Ondernemingsraad wordt een belangrijk instrument om voor de belangen van de leden op de werkplek op te komen. In de wet op de ondernemingsraden van 1971 krijgen OR-leden de eerste bevoegdheden op het terrein van veiligheid en gezondheid. De wereld van het bedrijfsleven is in de korte periode tussen 1965 en 1975 radicaal veranderd. In sectoren waarrationalisatie niet ver is doorgedrongen of slecht mogelijk is, werken relatief veel buitenlanders in relatief slechte omstandigheden. Waar rationalisatie wel ver is doorgedrongen, werken relatief weinig mensen onder hogere druk en met een hogere productiviteit. Er zijn bedrijfstakken die qua omvang zo gegroeid zijn dat ze bijna als nieuw kunne worden beschouwd, zoals de chemie. Een bedrijfstak met een geheel eigen en grootschalige veiligheidsproblematiek. Daarnaast is de verhouding tussen de sectoren snel aan het veranderen. De industrie boet aan belang in, de groei van de diensten sector versnelt. En de algemene context is er een van sterk dalende arbeidsparticipatie door werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. De snelle groei van het aantal WAO-ers plaatst het begrip arbeidsomstandigheden in het centrum vande aandacht. Het oude begrip “veiligheid”en de daarbij behorende Veiligheidswet, zijn niet meer adequaat om de veranderde situatie te omschrijven en te reguleren. De vakbeweging ijvert voor de vervanging van de Veiligheidswet uit 1934. In 1975 begint het proces dat in 1980 leidt tot de arbowet.
De hardnekkigheid van de crisis in de jaren 80 maakt dat gevestigde ideeën over de verzorgingsstaat onder druk komen te staan. Oplopende kosten en het gecompliceerder worden van de samenleving vragen om een andere inrichting van de verzorgingsstaat. Na bijna een eeuw afwezigheid maken liberale ideeën over de maatschappelijke inrichting een come-back.
Vanaf de jaren 80 is er sprake van afslanking, privatisering, markt, verzelfstandiging, en alles wat daarbij hoort. Men probeert prikkels in te bouwen in ziektewet en WAO, tot nu allemaal met een zeer beperkt resultaat.
Zeker is dat aan arbeidsomstandigheden nog steeds veel te verbeteren valt. Dat de FNV een toename van het aantal beroepsziekten constateert en daarvoor een apart centrum heeft opgericht. En dat tijdens de hoogconjuctuur van de afgelopen jaren een verschijnsel als RSI als een plaag om zich heen kon grijpen. Het denken en de situatie rond veiligheid en gezondheid op de werkplek is snel geëvolueerd. Een werkplek moet schoon en veilig zijn. Dat is eenvoudig. Maar de introductie van begrippen als “welzijn”en “kwaliteit van de arbeid” geeft naast kansen voor verbetering ook verwarring en discussie. De maatschappij is veelvormiger en ingewikkelder geworden. Nieuwe groepen hebben een plaats gevonden op de arbeidsmarkt. Het aantal werkende vrouwen is enorm toegenomen. Vorm en inhoud van de arbeidscontracten zijn veranderd. Flexibiliteit is nu het sleutelwoord, beschermende voorschriften worden als betuttelend ervaren. Waren vroeger woorden als voorschrift, voorlichting en gevaar de sleutelbegrippen, nu zijn dat veiligheidsmanagementsysteem, kwaliteitszorgsysteem en risicoinventarisatie en evaluatie.
Wat er ook verandert, één ding verandert niet: ter bevordering van veiligheid en gezondheid op het werk blijft constant aandacht nodig. Van het concrete gebruik van een ladder (waar je van af kunt vallen) tot abstracte psycho-sociale processen (waar je wakker van kunt liggen). Die aandacht is nodig op alle niveau’s die met arbeid te maken hebben, van de wetgever tot het werkoverleg